Onderzoeksprogramma (2022-2025)


Het onderzoeksprogramma van het Wetenschappelijk Bureau voor de Vakbeweging voor de periode 2022-2025 kent twee hoofdthema’s:

(1) Toekomstperspectieven voor waardevol werk

(2) Het verstoorde evenwicht tussen arbeid en kapitaal

Het eerste thema beoogt een aansprekend toekomstperspectief te schetsen voor de plaats en kwaliteit van arbeid en de rol van de vakbeweging daarbij. Het tweede thema betreft een ontwikkeling die door velen wordt gezien als de belangrijkste bedreiging voor de positie van werkenden en het systeem van geordende arbeidsverhoudingen. 

Hieronder worden beide thema’s verder uitgewerkt en worden enkele mogelijke concrete onderzoeken genoemd die binnen beide thema’s in de periode 2022-2025 zouden kunnen worden uitgevoerd. 

 

Hoofdthema 1: Toekomstperspectieven voor waardevol werk


Naast werk en werkzekerheid is de kwaliteit van het werk altijd een belangrijke speerpunt van de vakbeweging geweest. Nu de economie zich sterk herstelt van de Covid-19-pandemie en de komende jaren eerder een tekort aan mensen dan een tekort aan banen het probleem lijkt te zijn, is er alle reden voor de vakbeweging om de aandacht (nog) sterker te richten op de kwaliteit van het werk. Het streven zou niet alleen moeten zijn dat zoveel mogelijk mensen die dat willen, kunnen werken, maar vooral ook dat zij perspectief hebben op waardevol werk. Dit sluit aan op de ‘gewoon goed werk’-agenda die de FNV al meer dan een decennium uitdraagt. 

Het WRR-rapport Het betere werk en het rapport van de Commissie Borstlap In wat voor land willen wij werken? hebben er op gewezen dat het doel van ‘gewoon goed werk’ nog voor lang niet iedereen is gerealiseerd. In het kader van dit thema in het onderzoeksprogramma zal worden nagegaan hoe de kwaliteit van het werk in het komende decennium voor iedereen verbeterd kan worden. Zeker nu de arbeidsmarkt krapper wordt, zijn er volop kansen om op dit terrein verbetering te realiseren. Daarbij hoort ook een kritische reflectie op de plaats van werk in onze samenleving en de balans tussen werk en privéleven.

Enkele mogelijke onderzoeken die in het kader van dit thema kunnen worden uitgevoerd:

1. Gelijke kansen op waardevol werk: Dat bepaalde bevolkingsgroepen (bv. met een migratieachtergrond of met een lichamelijke of mentale beperking) minder kans op (betaald) werk hebben dan anderen, is genoegzaam bekend. Steeds meer wordt onderkend dat er tussen werkenden onderling ook grote verschillen zijn in de kans op waardevol werk, dat wil zeggen werk van voldoende kwaliteit en met kans op ontwikkeling en autonomie (zie ook onderzoek 2). Behalve een migratieachtergrond en een beperking kunnen ook sekse en seksuele geaardheid een belemmering blijken doordat er, al dan niet bewust, bij promoties en ontwikkelingsmogelijkheden op die kenmerken wordt geselecteerd en gediscrimineerd. Dit soort interne selectiemechanismen is echter moeilijk direct door vakbonden met cao-afspraken te beïnvloeden. In dit onderzoek worden de oorzaken van deze vormen van discriminatie geïnventariseerd en wordt nagegaan welke instrumenten kunnen worden ingezet om deze selectie en discriminatie tegen te gaan en hoe effectief deze zijn.

2. Zeggenschap over werk en de balans met het privéleven: Uit organisatiepsychologisch onderzoek is bekend dat autonomie en intrinsieke motivatie de belangrijkste voorwaarden zijn voor het mentale welbevinden en de bevlogenheid van werkenden. Het goede nieuws is, dat de autonomie van werknemers in Nederland, in internationaal perspectief, groot is, zoals uit cijfers van Eurofound blijkt. Het slechte nieuws is echter dat de autonomie (zeggenschap over werktijden, werktempo, uitvoering van het werk) sinds het begin van deze eeuw in Nederland is afgenomen. Dat is ook zorgelijk omdat zeggenschap over werktijden belangrijk is voor een goede afstemming tussen werk en privéleven. Steeds meer werkenden combineren betaald werk met zorgtaken, maar die combinatie is voor velen nog steeds lastig te organiseren en mede hierdoor stressvol. De toename van burnout-gerelateerde verschijnselen duidt ook op een toenemende spanning tussen taakeisen en regelmogelijkheden. In dit onderzoek wordt, op basis van beschikbare literatuur, nagegaan wat verklaart waarom de autonomie en zeggenschap van werknemers afnemen en wordt onderzocht welke aanpak effectief is om deze weer te vergroten. In dit verband zal ook worden gekeken naar opties als verkorting van de voltijdwerkweek (bv. naar een vierdaagse werkweek) en meer mogelijkheden voor thuiswerken (wat veel werknemers zouden willen).

3. Medezeggenschap: Waar het vorige thema zich richt op individuele zeggenschap over het werk, gaat dit thema over collectieve medezeggenschap. Werknemers hebben nog altijd weinig te zeggen over strategische ondernemingsbeslissingen, zoals omvangrijke investeringen, herstructureringen, fusies en overnames. In de meeste ondernemingen is de invloed van de OR hierop beperkt en komen vakbonden past in actie als de bedrijfsleiding het besluit al hebben genomen. Toch is het thema van ‘economische democratie’ in de loop van de tijd steeds meer naar de achtergrond gedrongen. Is er reden om dit thema weer hoog op de vakbondsagenda te zetten? Zo ja, moet versterking van medezeggenschap primair worden gezocht via versterking van de (wettelijke) rol van de OR of moeten nieuwe vormen van (mede)zeggenschap worden beproefd? Moeten daarvoor oude ideeën als financiële participatie opnieuw worden afgestoft of zijn er nieuwe instrumenten voorhanden?

4. Het werknemersperspectief. Hoewel in het vakbondswerk de werknemer centraal staat, wordt maar zelden de vraag gesteld hoe werkenden zelf tegen hun werk aan kijken. Wat betekent werk voor hen? In welke mate voelen zij zich onderdeel van een ‘werkende klasse’? Hoe ervaren zij hun positie op de arbeidsmarkt? Welke invloed hebben zij op hun werksituatie en welke mogelijkheden zien zij voor politiek engagement? Kortom, wat is de identiteit van de werkenden van vandaag en hoe sterk verschilt die tussen verschillende groepen? Het werknemersonderzoek leent zich hiervoor.

 

Hoofdthema 2: Het verstoorde machtsevenwicht tussen arbeid en kapitaal


De afgelopen jaren is veelvuldig geconstateerd dat het (machts)evenwicht tussen arbeid en kapitaal is verstoord, ten nadele van de factor arbeid. Indicaties hiervoor zijn onder meer het dalende aandeel van arbeid in het nationaal inkomen, de toename van inkomens- en vermogensverschillen, de ontwijking of ontduiking van cao’s en belastingen door (grote) ondernemingen, en de groei van onzekere contracten (zoals flexwerk). Het gevolg is dat de macht van vakbonden afneemt en de kwaliteit van arbeid onder druk staat (zie ook thema 1). 

Doel van het onderzoek dat onder dit thema valt is om nader te onderzoeken welke ontwikkelingen ten grondslag liggen aan deze verstoring van het machtsevenwicht en op welke wijze vakbonden (zowel nationaal als internationaal) deze ontwikkelingen kunnen trachten te keren dan wel de ongewenste gevolgen ervan kunnen verzachten. 

Enkele mogelijke onderzoeken in het kader van dit thema:

1. Nieuwe vormen van kapitalisme: De (mondiale) kapitalistische economie heeft de afgelopen decennia belangrijke veranderingen doorgemaakt. Mede hierdoor is het machtsevenwicht tussen arbeid en kapitaal, dat het naoorlogse sociale compromis kenmerkte, verstoord. Eén belangrijke ontwikkeling is de financialisering. Financieel kapitaal, dat geen directe band (meer) heeft met fysieke productiemiddelen, wordt steeds dominanter. Het gevolg is dat een steeds groter deel van de maatschappelijke welvaart toevalt aan activiteiten die niet productief zijn, omdat ze er uitsluitend op zijn gericht om nog meer financiële opbrengst te genereren. Een andere ontwikkeling is de opsplitsing van productieactiviteiten in steeds langere ketens van toeleveranciers, onderaanneming e.d. Hieraan verwant is de tendens onder grote bedrijven om het werkgeverschap te ontlopen door dit uit te besteden aan andere bedrijven (zoals uitzendorganisaties, zzp’ers, onderaannemers; vgl. Weil). Een derde ontwikkeling is de opmars van digitale platforms die zich presenteren als intermediair, maar feitelijk vaak de rol van werkgever vervullen zonder daarvoor de verantwoordelijkheid op zich te nemen. Deze ontwikkelingen verzwakken de positie van de werkenden, omdat hun juridische status vaak niet helder is en bedrijven hun wettelijke plichten ten aanzien van werknemers trachten te ontlopen. Ze verzwakken ook de positie van vakbonden, omdat cao’s worden ontweken of ontdoken of het zelfs niet (meer) mogelijk is om cao’s af te sluiten (omdat er geen werkgever is en omdat onderhandelen voor zzp’ers op juridische bezwaren stuit). Deze veranderingen in het hedendaagse kapitalisme vormen een belangrijke uitdaging voor de vakbeweging. Oude vormen van actie en onderhandelingen zijn minder effectief geworden, maar het is (nog) niet duidelijk welke nieuwe vormen daarvoor in de plaats kunnen komen. In dit onderzoek wordt verkend welke mogelijkheden vakbonden hebben om ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan en het machtsevenwicht te herstellen. Vereist dit dat vakbonden meer internationaal gaan samenwerken en dat supranationale overheden (zoals de EU) maatregelen nemen? Of kunnen vakbonden en regeringen ook op nationaal niveau stappen zetten? Dient de vakbeweging zich vooral op (nationale en supranationale) overheden te richten of kan zij ook zelf afspraken maken met werkgevers of zich via aandelenbezit een plaats veroveren tussen de kapitaalverschaffers?

2. Ondermijning van cao’s: De zekerheid dat de (gevestigde) vakbonden via cao’s voor het grootste deel van de werkenden goede afspraken kunnen maken over arbeidsvoorwaarden staat onder druk. In toenemende mate sluiten bedrijven of werkgeversorganisaties cao’s met kleine, niet-onafhankelijke vakbonden of passeren zij de vakbonden geheel en stellen een arbeidsvoorwaardenreglement op met de OR. Ook worden cao’s ontweken door personeel in te huren dat onder een andere, goedkopere cao valt (zie ook onderwerp 1). Daarnaast proberen sommige bedrijven onder een bedrijfstak-cao uit te komen door een eigen cao af te sluiten (vgl. ASML). Langzaam maar zeker dreigt hierdoor het bestaande Nederlandse cao-stelsel te worden ondermijnd. Dit onderzoek brengt de belangrijkste bedreigingen voor het cao-stelsel in beeld, gaat na wat de oorzaken daarvan zijn en onderzoekt op welke wijze verdere ondermijning kan worden voorkomen. Is hiervoor andere wetgeving gewenst of kunnen vakbonden hierover ook nieuwe afspraken met werkgevers maken (bv. op hoger niveau in de STAR of via sectoroverstijgende cao’s)?

Top