Onderzoeksprogramma (2016-2020)
Sinds zijn start in 2011 heeft het Wetenschappelijk Bureau voor de Vakbeweging (WBV) gewerkt op basis van onderzoeksprogramma’s voor één jaar. Vanwege het beperkte budget waarover het WBV beschikt, konden aan een nieuw onderzoeksprogramma meestal niet meer dan twee of drie onderzoeksthema’s worden toegevoegd. Hierdoor krijgt de keuze van onderzoeksthema’s enigszins een ad hoc karakter. Het voordeel hiervan is dat redelijk snel kan worden ingespeeld op actuele ontwikkelingen. Een nadeel is dat er over de jaren heen weinig lijn en samenhang in het onderzoeksprogramma lijken te zitten. Om dit nadeel te ondervangen is besloten een onderzoeksprogramma op hoofdlijnen op te stellen voor de komende vijf jaar, de periode 2016-2020. Het doel hiervan is niet om alle onderzoeksthema’s voor de komende vijf jaar vast te leggen, maar wel om enkele hoofdthema’s voor onderzoek te benoemen, waaronder de onderzoeken vallen die de komende jaren zullen worden uitgevoerd. Evenals in eerdere jaren geldt als uitgangspunt voor het onderzoek van het WBV dat het gaat om strategische vraagstukken, gerelateerd aan structurele, lange termijn ontwikkelingen, en dat de opbrengst van het onderzoek relevant en bruikbaar voor de vakbeweging dient te zijn. Het onderzoeksprogramma voor de periode 2016-2020 sluit aan bij de twee kerndoelen van de vernieuwde FNV, namelijk ‘echte banen’ en ‘versterking vakbeweging’. Deze twee hoofdthema’s worden hieronder toegelicht en per thema worden de concrete onderzoeken genoemd die de komende jaren zullen worden uitgevoerd.
Hoofdthema 1. Vraagstukken op het terrein van de kwaliteit van de arbeid (‘echte banen’)
De economie en de arbeidsmarkt ondergaan ingrijpende veranderingen, onder invloed van krachten als globalisering van productie- en dienstverleningsketens, technologische ontwikkeling, demografische ontwikkeling (vergrijzing, migratie) en de economisch crisis. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de structuur van de arbeidsmarkt en de machtsverhouding tussen arbeid (vakbeweging) en kapitaal (bedrijfsleven). Allereerst zetten deze ontwikkelingen de positie van de groepen aan de ‘onderkant’ van de samenleving onder druk. De maatschappelijke ongelijkheid neemt toe. In een samenleving die steeds meritocratischer wordt, dreigen achterstanden van generatie op generatie te worden overgedragen. Bezuinigingen op overheidsvoorzieningen treffen groepen aan de onderkant vaak het hardst. Wie een baan heeft moet steeds vaker genoegen nemen met een onzekere baan met een slechte beloning. Er is de laatste tijd echter toenemende aandacht voor het feit dat ook de middengroepen en de middelbare beroepen onder druk staan. Er is sprake van een polarisatie van de banenstructuur, waardoor vooral op middenniveau werk verloren gaat. De middengroepen voelen zich in toenemende mate onzeker over hun werk en inkomen. Dit betreft niet alleen het risico om je baan te verliezen, maar ook onzekerheid als gevolg van flexibilisering, uitholling van de kwaliteit van het werk, toenemende werkdruk, stagnerende lonen en afnemende carrièreperspectieven. Sociale daling is een realiteit geworden. Aangezien de middengroepen vanouds de maatschappelijke ruggengraat vormen, waarvan zowel de vakbeweging als de verzorgingsstaat in sterke mate afhankelijk is, kan een afbrokkelende middenklasse op termijn ingrijpende gevolgen hebben. Concrete onderzoeksthema’s die onder dit hoofdthema vallen, zijn:
1. Onderkant van de arbeidsmarkt.
Er lijkt sprake van een toenemende concentratie van werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt. De laagbetaalde werkgelegenheid is fors gegroeid; blijkbaar raken de lagere loonschalen steeds meer gevuld. Dat roept de vraag op wie deze laagste loonschalen bezetten, in welke sectoren en beroepen, en wat hun perspectieven zijn op doorgroei naar beter betaalde banen. Tegelijkertijd wordt er naar gestreefd om meer mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt aan de onderkant van de reguliere arbeidsmarkt te werk te stellen (banenafspraak, Participatiewet). Vind er daardoor aan de onderkant van de arbeidsmarkt steeds meer loonconcurrentie plaats, onder andere door de inzet van de doelgroep van de Participatiewet met loonkostensubsidies en op onbetaald werk? Welke perspectieven biedt de Participatiewet aan kansarme groepen, met name aan jongeren met arbeidsbeperkingen? De kwaliteit van het werk aan de onderkant lijkt ook onder druk te staan door de decentralisatie in het publieke domein, waardoor er bezuinigd wordt op publieke diensten. Wat zijn de mogelijkheden voor sociaal aanbesteden: welke lessen zijn bijvoorbeeld te trekken uit het protocol in de schoonmaaksector?
2. Transitionele arbeidsmarkt.
Loopbanen zijn steeds minder stabiel en voorspelbaar. Mensen maken steeds vaker transities tussen verschillende posities (werknemer, zelfstandige, onderwijsvolgende etc.). Het sterk op werknemers en op sectoren gerichte sociale stelsel lijkt hierop onvoldoende toegesneden. Enerzijds gaat het om de ondersteuning van werkenden die een transitie doormaken, zoals van-werk-naar-werk-trajecten. Welke rol kan en dient de vakbeweging hierin te spelen? Bijzondere aandacht verdient de rol van de ouder wordende werknemer: hoe kan haar/zijn duurzame inzetbaarheid worden vergroot, mede in het licht van de stijgende pensioenleeftijd? Anderzijds gaat het om een socialezekerheidsstelsel dat niet langer uitgaat van een ononderbroken loopbaan maar aansluit bij de transitionele arbeidsmarkt. Moet er een basisverzekering voor alle werkenden komen? Is het basisinkomen een alternatief voor het bestaande sociale stelsel? Welke andere collectieve arrangementen zijn nodig?
3. Flexibilisering.
Hoewel het Wetenschappelijk Bureau voor de Vakbeweging de afgelopen jaren al diverse studies aan flexibilisering heeft gewijd, roept deze trend nog altijd veel vragen op. Het gaat hierbij niet alleen om ‘externe’ flexibilisering (tijdelijk werk, uitzendwerk, zzp’ers), maar ook om ‘interne’ flexibilisering, zoals de sterke toename van oproep- en min-max-contracten en de verschuiving van (vaste) werktijden naar (24-uurs) beschikbaarheid. Wat zijn hiervan de gevolgen voor de kwaliteit van het werk, welzijn, gezondheid en het sociale leven van werkenden? En wat is een passende vakbondsstrategie om hierop te reageren?
4. De middengroepen.
Hoe ontwikkelt de positie van de middengroepen zich ten opzichte van de lagere en hogere klassen? Wat zijn de gevolgen als de middenklasse krimpt en/of steeds meer onder druk staat? De verbinding tussen de hogere en de lagere klassen dreigt te worden verbroken en het draagvlak voor de vakbeweging versmalt. Dit roept de vraag op hoe de positie van de middengroepen kan worden versterkt. Zijn scholing en training de oplossing of dient de sociale zekerheid voor deze groep te worden verbeterd (zie ook thema 2)?
5. Technologische ontwikkeling.
Momenteel verricht het Wetenschappelijk Bureau onderzoek naar de gevolgen van technologische ontwikkeling voor de werkgelegenheidsontwikkeling. Er liggen echter ook belangrijke vragen over de gevolgen van technologie voor de kwaliteit van het werk, die in het lopende onderzoek minder aandacht zullen krijgen. Hierbij valt enerzijds te denken aan de directe gevolgen van toepassing van nieuwe technologieën op de werkvloer: leidt dit tot degradatie (saai, routinematig en slecht betaald werk) of tot regradatie (interessanter, afwisselender en beter betaald werk met meer autonomie)? Hoe kan de vakbeweging bevorderen dat technologische ontwikkeling ten goede komt aan de kwaliteit van het werk? Een ander gevolg van technologische ontwikkelingen is de opmars van de zogenaamde deeleconomie. Bekende voorbeelden zijn Uber, Airbnb en Peerby. Volgens sommigen zal de deeleconomie de toekomst van de economie ingrijpend beïnvloeden. De deeleconomie roept echter ook weerstanden op, omdat ze een bedreiging zou zijn voor traditionele bedrijven en dus ook voor traditionele werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden. Een aspect dat tot nog toe betrekkelijk weinig aandacht heeft gekregen zijn de mogelijke gevolgen voor de arbeidsverhoudingen. Traditioneel werk in dienstverband wordt vervangen door, vaak half informeel, werk van zelfstandigen of zelfs door onbetaald werk van ‘vrijwillligers’ (bv. bij Peerby). Zal de deeleconomie het stelsel van geordende arbeidsverhoudingen onder druk zetten? En, zo ja, hoe kan hier tegenwicht tegen worden geboden?
6. Verhouding kapitaal-arbeid.
De balans tussen arbeid en kapitaal is de afgelopen decennia verschoven in het voordeel van de factor kapitaal. Dit blijkt niet alleen uit het groeiende aandeel van het kapitaalinkomen in het bbp (Piketty), maar ook uit de toenemende invloed van aandeelhouders op de strategie van ondernemingen, waaronder indirect ook het personeelsbeleid en het arbeidsproces. Als personeel vooral wordt gezien als kostenpost, kan dit ingrijpende consequenties hebben voor de arbeidsorganisatie. Het kan bijvoorbeeld bijdragen aan een toenemende scheiding tussen de rol van werkgever (die kan worden uitbesteed via outsourcing en payrolling) en die van ondernemer. Er zijn echter ook alternatieve modellen, waarin werknemers eigenaar zijn van de onderneming en er sprake is van zelfbestuur: wat zijn de economische en sociale effecten daarvan en vormt dit een levensvatbaar alternatief voor de kapitalistische onderneming? De machtsverschuiving tussen arbeid en kapitaal kan ook bijdragen aan een andere invulling van de rol van HRM: steeds meer dienstbaar aan de financieel-economische doelstellingen van het bedrijf in plaats van een zelfstandige positie in te nemen t.o.v. het management. Wat betekent dit voor de personeelsfunctie van arbeidsorganisaties, de rol van leidinggevenden en de autonomie van medewerkers? Hoe zou de vakbond hierop moeten reageren?
Hoofdthema 2. Positie en strategie van de vakbeweging
De positie van de vakbeweging in Europa staat onder druk: de organisatiegraad loopt in bijna alle landen terug en de machtsbalans is de afgelopen decennia verschoven van de vakbeweging naar de werkgevers. Hoewel de FNV recent een ingrijpende reorganisatie heeft doorgemaakt, vertaalt dit zich vooralsnog niet in ledenwinst. Als het ledental verder daalt, dreigt dit de positie van de vakbeweging verder te verzwakken. Op welke wijze kan de vakbeweging weer leden winnen en binden, haar machtspositie versterken en het initiatief terugwinnen? En wat kunnen wij daarbij leren van de ervaringen in het verleden en in het buitenland? Deze lijn in het onderzoeksprogramma wordt in nauw overleg en samenwerking met de FNV concreet ingevuld. Hiervoor is een Kennisgroep versterking vakbeweging ingesteld met vertegenwoordigers van de FNV en van het Wetenschappelijk Bureau voor de Vakbeweging. Mogelijke onderzoeksthema’s:
1. Lessen uit het buitenland.
Welke ervaringen zijn er in andere landen met strategieën om het ledental te vergroten, leden te activeren en de institutionele inbedding te versterken? Het gaat hierbij niet alleen om best practices, maar ook om leren van niet geslaagde pogingen. Belangrijk is om steeds rekenschap te geven van de invloed van de verschillende institutionele en sociaaleconomische contexten. Hierbij is ook aandacht voor de omvang en samenstelling van het ledenbestand relevant. Voor dit onderzoek zal samenwerking worden gezocht met vakbondsexperts in andere landen.
2. Analyse en evaluatie van vakbondsactiviteiten van de FNV.
Op basis van eerder verrichte interne evaluatiestudies, beschikbare documentatie en interviews met direct betrokkenen wordt onderzocht welke campagnes en andere activiteiten meer en minder succesvol zijn geweest en welke factoren succes en falen kunnen verklaren. Dit kan er tevens toe bijdragen dat aanbevelingen worden geformuleerd t.a.v. toekomstige (interne) evaluaties van vakbondscampagnes.
3. Statistische analyse van de ledenontwikkeling.
Als vervolg op een onderzoek naar de ledenontwikkeling uit 2009 door het AIAS wordt onderzocht hoe het ledental van de FNV zich heeft ontwikkeld in het afgelopen decennium en welke factoren deze ontwikkeling verklaren. Met behulp van een shift-share analyse kan daarbij onderscheid worden gemaakt tussen de effecten van de groei/krimp van de werkgelegenheid in sectoren, de compositie van de werkgelegenheid naar leeftijd en geslacht en de organisatiegraad van verschillende groepen in verschillende sectoren. Zo mogelijk zal de ontwikkeling van de organisatiegraad worden gerelateerd aan veranderingen in arbeidsvoorwaarden en specifieke campagnes.
4. Onderzoek onder leden en ex-leden.
D.m.v. enquêtes en diepte-interviews onder leden en ex-leden, aangevuld met gesprekken in focusgroepen met (actieve en passieve) leden en ex-leden kan beter zich worden verkregen op de motieven voor mensen om lid te worden en al dan niet lid te blijven. In dergelijk onderzoek zal ook worden nagegaan wat de mogelijkheden zijn om leden actiever in te zetten voor vakbondsactiviteiten.
5. Onderzoek naar de institutionele inbedding.
D.m.v. literatuurstudie, internationale vergelijking (zie ook onderzoek 1) en enkele case studies in specifieke sectoren zal worden onderzocht welke factoren bijdragen aan een effectieve institutionele inbedding van de vakbeweging, onder meer blijkend uit de kwaliteit van cao- en andere collectieve afspraken. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de verhouding tussen de institutionele inbedding (the logic of influence) en de wervingskracht van de vakbeweging (the logic of membership).